De verzwegen kleuren van Curaçao

Foto: HH
Het is een taboe, maar de tint van je huid doet ertoe op Curaçao. En dat wordt je als witte Nederlander op PVV-achtige wijze ingepeperd.

DICK DRAYERdit artikel verscheen op 25 mei 2019 in de Letter & Geest bijdrage van dagblad Trouw

Komende week is het vijftig jaar geleden dat Willemstad in brand stond. 30 mei 1969 staat in het geheugen gegrift van iedereen op Curaçao. De zwarte arbeidende klasse trok er ten strijde tegen de lichtgekleurde elite en Nederlanders. De dag leidde tot de versnelling van de emancipatie van zwarte Curaçaoënaars. De koloniale kwelgeest kreeg een knauw, want witte Nederlanders moesten nu echt hun plaats kennen. Een halve eeuw later vinden zwarte Curaçaoënaars dat de makamba’s (Papiaments voor ‘witte Nederlanders’) hun plaats nog steeds niet kennen. In zekere zin hebben ze gelijk: de etnische groep waartoe ik behoor, trekt hier economisch nog steeds stevig aan de touwtjes. 

Sombra di kolo

Het negatieve imago van een donkere huidskleur is na 1969 niet fundamenteel veranderd. Dat merkte filmmaker Angela Roe; haar tante vertelde haar dat ze het niet moest wagen met een donkere vriend thuis te komen. Dat was voor haar aanleiding om ‘Sombra di Kolo’ (‘De schaduw van kleur’) te maken, die in 2014 in première ging. Volgens Roe wordt er op Cura- çao altijd gedacht in kleur, maar praten erover doe je niet. Met ‘Sombra di Kolo’ wilde ze het taboe daarop doorbereken. 

Ik sprak haar na het uitkomen van de film. Het gesprek werd een felle discussie. We waren het met elkaar eens dat het kleurtaboe verstikkend werkte, maar wat ze zei over witte mensen, kon ik niet volledig beamen. Jullie, zei Roe tegen me, “hoeven niet na te denken over je kleur. Jouw kleur is altijd de juiste kleur.” Hoezo, juist? Ik moet juist opboksen tegen een koloniale erfenis die me door mijn kleur in de schoenen wordt geschoven. Mijn witte huid is op het Curaçao van na 30 mei 1969 eerder een obstakel geworden.  Mijn kleur staat vaak symbool voor: ‘je hoort er niet bij.’

Dat gevoel werd versterkt door de opkomst van Helmin Wiels, de populistische politicus die in 2013 is vermoord. De Nederlandse Wilders-biograaf Meindert Fennema zag sterke overeenkomsten tussen Wiels en Wilders. Wiels kon Nederlanders goed op hun nummer zetten. Althans dat vond zijn achterban. Zijn krachtig en vaak ophitsend taalgebruik gaf Curaçaoënaars een gevoel van eigenwaarde. Ik denk dat met zijn woorden een sentiment loskwam dat het best te vergelijken is met wat de PVV in Nederland deed, en zelfs een reactie daarop was: een zwart populisme dat liever minder, minder, minder witten ziet. 

De Nacht van Gerrit Schotte
Dat sentiment voelde ik aan den lijve in 2012, tijdens de ‘Nacht van Gerrit Schotte’. De ex-premier die nu gevangen zit voor corruptie, had die nacht geweigerd de macht over te dragen aan zijn opvolger. Het binnenplein van Forti, het regeringscentrum in Willemstad liep vol. Ik was bezig met een interview met een partijgenoot van Schotte, toen een tv-journalist tussen mijn microfoon en de politicus kroop en zijn eigen interview begon. ‘Jij mag straks, dit is ons eiland’, kreeg ik toegebeten.

Ook andere Nederlanders lopen daar tegenaan. Neem de best geïntegreerde Nederlander van het hele eiland, journalist en dj Maarten Schakel, die vloeiend Papiaments spreekt. Op een persconferentie in het voorjaar van 2018 vroeg hij om een vraag in het Nederlands te beantwoorden. Taal was zelden een probleem bij persconferenties, maar van achter de tafel kreeg de DJ te horen dat hij zich maar aan moest passen: “de voertaal is hier Papiaments.” 

Schokkender waren de reacties op het filmpje dat ervan online kwam. De Curaçaose editor had in de clip juichende mensen gemonteerd, net nadat Schakel op z’n nummer werd gezet. Het filmpje werd een hit onder Antillianen in Nederland, hoorde ik van mijn Curaçaose collega Zuwena Hurtak. Doordat een witte Nederlander was gedist, waren ze aan het delen en liken geslagen, uit voldoening én frustratie. “‘Je past je maar aan’ is iets wat minderheden in Nederland continu naar hun hoofd geslingerd krijgen.” Dat de clip zo aansloeg kwam, meende Hurtak, door een omgekeerd PVV-effect: nu had een zwarte Curaçaoënaar eindelijk het lef om zo’n zelfingenomen makamba met gelijke munt terug te betalen. 

Rechtzaak
Mijn huidskleur speelde een rol tijdens een rechtszaak die ik had aangespannen tegen een Papiamentstalige krant. Die publiceerde wel erg vaak foto’s van mij zonder toestemming en zonder betaling. De rechter veroordeelde de krant tot het betalen van 60.000 euro schadevergoeding. Direct speelde de (trouwens ook witte, maar Curaçaose) hoofdredacteur de kleurkaart, door me makamba te noemen – op zich geen scheldwoord, maar wat deed mijn kleur er nou toe? Op de voorpagina schreef hij: “Die makamba krijgt geen cent.” Hij verklaarde de krant nog liever failliet. 

De krant ging inderdaad failliet. Een andere ochtendkrant wist te melden dat dat ‘drukt op het geweten van diegene die de klap toebracht’. Er waren twee schuldigen: ik, die een buitensporige schadevergoeding had geëist, en de witte Nederlandse rechter met wie ik dat vonnis had bekokstoofd. Wat de krant er niet bij vermeldde, was dat ik dat geld nooit heb opgeëist. Het faillissement had dus een andere oorzaak. 

De laatste jaren verscherpen de tegenstellingen. Dat merkte ik toen ik in april vorig jaar voor het NOS-journaal wilde berichten over de gevaarlijke en overbevolkte gevangenis in Koraal Specht. Ik stond voor het toegangshek klaar om verslag te doen, toen de politie me het werken onmogelijk maakte. Ze gingen tussen mij en de camera instaan – en zagen niet dat de camera al liep.

Het leverde een aardig filmpje op. Dat kwam op sociale media terecht. De reacties stroomden binnen. Die lieten zich naar kleur verdelen. De witte Nederlanders prezen me dat ik voor mezelf was opgekomen, de zwarte Curaçaoënaars hadden er geen goed woord voor over dat ik geen nieuwtestamentisch ontzag had voor de overheid en beten me op PVV-achtige wijze toe dat ik op moest hoepelen naar mijn eigen land. Want ik was een “grote lul, net als al die andere Nederlanders. Geen een deugt. In hun eigen land halen ze zulke klotestreken niet uit. Ik vervloek deze fucking witte mensen, haat ze.”


Debatten op Curaçao verlopen vaak langs kleurlijnen, stelt Hester Jonkhout, mijn Curaçaose cameravrouw. Ze is wit, wat wijst op het feit dat haar voorouders vroeger boven in het slavenschip zaten. Ze noemt kleur ‘de pijn van de samenleving’. Of het nu gaat over de raffinaderij op het eiland of over milieu, “binnen de kortste keren gaat het over zwart en wit, en wie er aan de verkeerde kant staat, terwijl dat er bij veel discussies helemaal niet toe zou moeten doen. De kleurenkwestie splijt Curaçao.”

Respect
Waar gaat het fout? Die vraag leg ik voor aan twee antropologen, de zwarte Rose Mary Allen en haar witte Nederlandse collega Ieteke Witteveen. Ze hebben aan beide zijden van de oceaan gewoond en gewerkt. Allen en Witteveen kennen Makamba en Yu’Kòrsou (Curaçaoënaar), en de onuitroeibare clichés over koloniale Nederlanders en corrupte Antillianen, de betweterige makamba en de luie Yu’Kòrsou.

Volgens hen gaan makamba’s vaak recht op hun doel af, terwijl de Curaçaoënaar eerst groet. Je ziet het daar al fout gaan. De Nederlander vindt het maar omslachtig, dat gegroet van mensen die je niet kent. Waar is dat goed voor? Voor de Curaçaoënaar is groeten een teken van respect, en respect is het sleutelwoord in de Curaçaose cultuur.

Maar als buitenstaander dat respect verwerven, dat valt niet mee – als je doelgericht je mening geeft, ideeën aandraagt en initiatief neemt. Dat zijn deugden die ik vanuit Nederland heb meegekregen, maar die op Curaçao maar matig worden gewaardeerd. Je wordt daardoor, aldus de antropologen, al gauw gezien als betweter en arrogant; omgekeerd ziet de Nederlander de minder assertieve Curaçaoënaar al snel voor lui aan. 

Opdracht
De inmiddels en veel te vroeg overleden Curaçaose antropoloog Lionel Brug wist dat goed uit te leggen. In een workshop over culturele verschillen zette hij witte Nederlanders en zwarte Curaçaoënaars bij elkaar en gaf ze als groep een opdracht; ze moesten zelf maar zien hoe ze die uitvoerden. De deelnemers lazen het uitgedeelde A4’tje met de opdracht – en toen bleef het stil. De Nederlanders keken rond, de Curaçaoënaars staarden naar hun blaadje. Tot een van de Nederlanders zei dat hij een idee had hoe de opdracht uit te voeren.

Dat leverde meteen verwijten over en weer op. Die Nederlander moest zo nodig weer de leiding nemen. Maar, reageerde de Nederlander, niemand deed wat, daarom opperde ik een idee om te helpen.

Brug vertelde me, dat het vaak zo ging en hij geloofde dat het leren van elkaars motieven in de onderlinge interactie zou bijdragen tot begrip: “wat een Curaçaoënaar betweterig vindt van de Nederlander, is wellicht een onhandige poging van die Nederlander om behulpzaam te zijn. Check het!”

Manoeuvreren
Respect verdienen en het uiten: het is cultureel moeilijk overdraagbaar en de verschillen zijn lastig te overbruggen. Dat compliceert mijn werk als witte Nederlandse journalist op Curaçao, met mijn kritische-journalisten-bagage. Als ik een politicus interview en hem na een minutenlange monoloog onderbreek, krijg ik te horen dat ik ‘geen respect heb’. Schrijven over corruptie, vriendjespolitiek, milieuvervuiling en kindermisbruik heet hier ‘de vuile was buitenhangen’. En dat is ongepast, zeker voor een makamba. “Waarom doe je dat niet in Nederland”, krijg ik vaak te horen. “Daar is net zo goed corruptie.”

Samenleven op Curaçao is manoeuvreren, zoals filmmaker Angela Roe aan het begin al zei, rekening houden met kleur. Daarbij zijn de zwart-witverschillen nog het meest zichtbaar, maar in wezen overzichtelijk. Als ik Roe’s film mag geloven, zijn de nare reacties die ik van zwarte zijde krijg nog mild vergeleken met wat Curaçaoënaars elkaar onderling toewensen op basis van subtiele tintverschillen. Er is, vijftig jaar na 30 mei 1969, wellicht minder veranderd dan ik eerst dacht. En zeker is dat het taboe op het praten daarover op Curaçao nog steeds niet is geslecht.